Een volk voor het huis

Een verhaal gebaseerd op ware feiten, verteld door Erwin Rooyakkers

Een land (Roemenië) en een tijd (1984) waarin bevolkingsaanwas het parool is, vormen een bedenkelijke setting voor Oana’s dadendrang. De vrouwen die ze helpt, lukt het vaak niet een dankjewel te prevelen, of iets wat daarop lijkt. Het is een combinatie van schaamte en hulpeloosheid die hen daarvan weerhoudt. En van angst voor de Securitate – die volgens geruchten één informant op elke vier Roemenen heeft. (Dat het in werkelijkheid één op elke 44 burgers is, maakt de feiten niet minder navrant.)

Verpleegster is ze, Oana, op de kraamafdeling van een matig geoutilleerd staatsziekenhuis. Ze draait er lange en onregelmatige diensten. Ze werkt onder artsen die hun motivatie eerder lijken te halen uit de stiekeme groei van hun kapitaal dan uit enig gevoel van compassie voor hun patiënten. Haar man Sorin ziet Oana één vluchtig weekend per twee maanden; hij werkt in de hoofdstad als onderopzichter bij de bouw van conducator Ceauceșcu’s Casa Poporului, het Huis van het Volk. Hun dochter Mircea is anderhalf jaar oud. Zij woont bij haar oma en opa van vaderskant, die twee kamers in een moderne staatsboerderij de hunne mogen noemen. Oana’s eigen ouders leven niet meer: haar moeder is in 1978 gestorven aan een infectie na een schimmig ongeluk in de broodfabriek waar ze werkte; haar vader stierf een paar jaar later aan longkanker. In 1977 was hij een van de leiders van de mijnwerkersstaking. Deze staking en zijn longkanker staan ogenschijnlijk los van elkaar. Maar zoals met bijna alles, is niets wat het schijnt.

(Lees verder na de illustratie)

Het leven is grauw, heimelijk, kleurloos, verstikkend. Maar het doet wat leven altijd doet: het zoekt lichtpuntjes, een plek met de juiste atmosfeer, een omgeving waarin het tot bloei kan komen. Voor Oana bestaat die plek uit de zeldzame momenten die ze samen met haar man en haar dochtertje kan doorbrengen en waarop ze niet bang hoeft te zijn voor haar eigen gedachten. Nu kan dat nog. Maar zodra Mircea over de woordenschat beschikt om flarden uit grotemensengesprekken na te vertellen, bestaat de kans dat ze dingen zegt die niet gezegd mogen worden.

Oana’s persoonlijke verzet tegen het systeem dat haar belet om zorgeloos te genieten, komt een enkele keer tot wasdom in de verscholen minuten na het werk. Dat is altijd ’s avonds laat; als de artsen van haar afdeling naar huis zijn, de meeste patiënten slapen en haar collega’s door vermoeidheid geen interesse meer kunnen veinzen voor wat zij nog zo laat in het ziekenhuis doet. Persoonlijk verzet is trouwens misschien geen correcte woordkeus. Want is het een daad van verzet als je een vriendin, een zus, een schoonzus wilt helpen? Of is het een gevoel van moeten helpen – uit compassie en omdat je zelf ook hulp kreeg toen je die nodig had -, zonder je af te laten schrikken door de mogelijke gevolgen?
“Oana?”, vroeg Viorica, de zus van Oana’s man Sorin, op een kille februariochtend, terwijl ze samen op de bus naar het ziekenhuis stonden te wachten. “Wil jij …” Ze aarzelde en nam een sigaret uit haar handtas toen een man in een versleten bontjas zich bij hen voegde. Oana keek Viorica aan, die haar ogen had neergeslagen. Daardoor begreep ze dat haar schoonzus een serieus gesprek wilde beginnen, dat geen toehoorders kon verdragen. Een paar minuten later stapten ze op de bus. De hele weg naar het ziekenhuis zeiden ze niets meer tegen elkaar.

Waar vind je woorden voor het onuitsprekelijke? Hoe verwoord je verboden gedachten? Hoe vraag je hulp die je niet mag vragen?
“Hoe lang al?”, vroeg Oana op een afgelegen moment.
“Minstens acht weken”, antwoordde Viorica’s twijfelend.
“Morgenavond na mijn dienst, rond tien uur. Kamer twaalf in de B-vleugel. Zorg dat niemand je ziet. Kan Codrin je daarna komen ophalen?”
“Die weet van niets, die sullige broer van me. En dat wil ik zo houden.”

Het was pijnlijk. Het was vernederend. Voor beide partijen. Blikken werden ontweken, woorden bleven achterwege. Gêne overschaduwde de opluchting die Viorica verwacht had.

“Ach, die arrogante buitenlanders ook altijd”, beklaagde Viorica zich tijdens een familie-etentje, een aantal maanden voor de ingreep. “Denken het allemaal beter te weten. Voelen zich meer dan een ander. Wat maakt die Hongaren nou eigenlijk beter dan ik? Indringers, zijn het. Profiteurs.”
Het was haar gebruikelijke lamentatie. Codrin, haar jongste broer, reageerde verveeld:
“En Oana dan? Die vind je wel goed genoeg om altijd maar hulp aan te vragen?”
“Oana?”, reageerde Viorica geprikkeld. “Oana is familie. Maar ja, inderdaad, ze blijft een buitenlander, ook al is ze hier geboren. Vanwege die moeder van haar. En dan krijgt zij, met die lamme broer van ons, ook nog eens een nieuwe flat toegewezen!”
“Ik heb anders meer problemen met de meeste Roemenen dan met Hongaren,” negeerde Codrin haar laatste opmerking. Die hebben meer verstand van beschaving dan wij.”
“Zie je wel, ma?”, veerde Viorica op. “Hij gaat veel te veel om met die Hongarenvriendjes van ’m. Je moet je eens wat meer met je eigen volk bemoeien.”
“Stil toch,” probeerde hun moeder de twist te sussen: “het raam staat open!”

Na jaren wachten, netwerken binnen de partij, geld in de juiste handen stoppen, nog meer afwachten, nog meer geld in andere handen stoppen en geduld hebben, was het Oana’s man Sorin gelukt om boven aan de herhuisvestingslijst te komen. Ze hadden een tweekamerwoning toegewezen gekregen in een nieuw deel van de stad.
“Viorica, mag ik je naaimachine lenen?”, vroeg Oana aan haar schoonzus. “Dan kan ik de gordijnen op maat maken. De ramen in onze nieuwe flat zijn iets kleiner.”
“Kom je ’m dan zelf halen? Het is een zwaar ding, hoor.”
“Ik regel wel iets met de mannen van de ambulance.”
Drie weken later vroeg Oana wanneer Viorica thuis was, zodat ze de machine terug kon brengen.
“Jullie hebben nu een kelder, toch?”, vroeg Viorica. “Kun je hem daar zolang niet laten staan? Bij ons staat ie alleen maar in de weg.”
“Ja, tuurlijk. Geen probleem”, antwoordde Oana argeloos. “Dan kan ik hem nog gebruiken om wat kleren voor Mircea te maken.”

Vijf weken daarna ligt Viorica met ontbloot onderlijf op een koud stuk zeil, op een bed in kamer twaalf in de B-vleugel van het ziekenhuis waar zij en Oana werken. Ze verbijt de pijn met een prop van een kussensloop in haar mond.

Drie jaar later. Oana ligt in hetzelfde bed, op dezelfde kamer, in dezelfde vleugel, in hetzelfde ziekenhuis. Haar man Sorin zit naast haar en kijkt trots naar het bundeltje dat ze op haar borst heeft liggen: hun tweede kindje, een zoon. Met tien beweeglijke vingertjes, tien kleine teentjes en krachtige longen. Cosmin. Vernoemd naar Oana’s vader.
Twee jaar daarvoor heeft Viorica een man leren kennen, met wie ze na acht maanden is getrouwd. Als zij op bezoek komen, feliciteert Viorica de ouders met holle woorden. De bloemen die ze in een glas zet, verhullen die. Zij wil ook een zoon. Zij wil ook een woning waarin ze niet elke avond de slaapbank moet uitklappen en elke ochtend weer moet inklappen. Zij vindt dat ze ook recht heeft op wat een ander gelukkig maakt.

De eerste verjaardag van Cosmin wordt bescheiden gevierd met alleen naaste familie. Sorins broer Codrin heeft zelfgestookte eierlikeur meegenomen. De zus van Oana heeft maanzaadcake gebakken. Op het moment dat Cosmin uit zijn middagdutje ontwaakt en begint te huilen, wordt er aangebeld. Oana, die verder geen bezoek verwacht, doet aarzelend open.
“Oana Golesku?”
“Ja, dat ben ik.”
“U wordt gearresteerd op verdenking van het u wederrechtelijk toe-eigenen van andermans eigendom en het verrichten van illegale handelingen gericht tegen het welzijn van de staat. U heeft één minuut om uw jas en wat spullen te pakken. Mijn collega hier doorzoekt ondertussen uw huis. Waar is de toegang tot de kelder?”
Verbijstering. Protest van Sorin. Vragen van Codrin. Bezwaar van hun vader. Oana drukt Cosmin en Mircea nog snel even stevig tegen zich aan en laat zich dan verslagen meenemen.

Als Sorin zijn vrouw zes maanden later opzoekt in de penitentiaire inrichting, fluistert zij voor zich uit: “Ik wilde het niet geloven, ook al begreep ik meteen wat er aan de hand was. Maar wánneer heeft ze dit bedacht? Daar kom ik maar niet uit. Was de abortus deel van het plan? En hoe kan het dat ze zelf niet is opgepakt? Ze hebben haar toch ook moeten onderzoeken?”
Vermoeid laat Sorin, met zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd in zijn handen rusten.

De wereld weet nog niet dat artsen van de Securitate de leiders van de mijnwerkersstaking uit 1977, onder wie Oana’s vader, opzettelijk vijf lange minuten aan röntgenstralen hebben blootgesteld.

Amsterdam, april 2015-november 2018

© 2015-2018, Erwin Rooyakkers
Amsterdam, Nederland

© Illustratie: Erwin Rooyakkers (naar: Romania. In a train. Henry Cartier-Bresson, 1975)